Hoe definieer ik een ‘operational lease’?
De NVL heeft een belangrijke rol gespeeld in de totstandkoming van onderstaand ‘Leasebesluit’, wat voor eens en voor altijd een leidraad vormt voor de kwalificatie van een operationele lease. Dit is met name van belang in verband met het bodemrecht van de fiscus om een eventuele belastingschuld te verhalen op de roerende zaken die de belastingplichtige gebruikt.
Klik hier voor de meest recente tekst van de leaseregeling.
Zie voor meer toelichting G.M.H. Van Lokven, Leasing, Juridische, fiscale en accountancy aspecten van equipment leasing in Nederland. Het originele besluit volgt hier onder.
Besluit van 15 november 1999, AFZ 99/3262M, Stcrt. 225, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 27 juni 2001, RTB 2001/2423M, Stcrt. 122
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN, BESLUIT:
Vast te stellen de volgende regeling
Strekking
Het is wenselijk geoordeeld in het kader van de invordering en voor de heffing van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting te komen tot een zoveel mogelijk gelijke behandeling van leasecontracten. Deze regeling strekt ertoe om voor de toepassing van het bodemrecht ex artikel 22, derde lid, van de Invorderingswet 1990, alsmede voor de toepassing van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (met ingang van het belastingjaar 2001: artikel 3.30, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001) en van de investeringsfaciliteiten, zoals die voorkomen in laatstgenoemde wet, het onderscheid tussen financiële en operationele lease nader te omschrijven.
In de regeling is er mee volstaan voor de aanduiding van het genoemde onderscheid aan te geven onder welke voorwaarden de lessor als fiscaal eigenaar van het lease-object wordt aangemerkt. Wordt aan die voorwaarden voldaan, dan is sprake van operationele leasing.
I. Criteria
De lessor zal in ieder geval fiscaal als eigenaar van een door hem op basis van leasing ter beschikking gesteld lease-object worden aangemerkt indien hij:
- zich als zodanig gedraagt;
- de juridische eigendom van het lease-object heeft;
- positief en/of negatief restwaarderisico ten aanzien van het lease-object loopt.
Geacht wordt sprake te zijn van positief en/of negatief restwaarderisico ten aanzien van het lease-object indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
A. Voor contracten met een koopoptie en/of verlengingsoptie voor de lessee, indien:
- de optieprijs reëel is, dat wil zeggen is vastgesteld op basis van de op het moment van het aangaan van het leasecontract redelijkerwijs te schatten waarde van het lease-object aan het einde van de vaste leaseperiode;
- het bedrag van de koopoptie, danwel de contante waarde van de verlengingsoptiebedragen, niet lager is dan 7,5% van de fiscale kostprijs;
- het lease-object na de vaste leaseperiode niet voor een lager bedrag dan uit de punten 1 en 2 voortvloeit ter beschikking wordt gesteld, c.q. wordt vervreemd, aan de lessee.
B. Voor contracten zonder koop- en/of verlengingsoptie voor de lessee, indien op het moment dat het contract wordt afgesloten, de reële verwachting bestaat dat het lease-object na afloop van de vaste leaseperiode nog een substantiële waarde heeft (minimaal 7,5% van de fiscale kostprijs); als een object na afloop van de vaste leaseperiode tegen een lagere vergoeding dan correspondeert met de hiervoor genoemde waarde aan de lessee ter beschikking wordt gesteld c.q. vervreemd, wordt aangenomen dat hieraan niet is voldaan.
C. Voorts geldt voor de in de onderdelen A en B genoemde contracten dat:
- de vaste leaseperiode niet langer is dan 85% van de geschatte economische levensduur van het lease-object;
- geen afdekking heeft plaatsgevonden van het restwaarderisico bij de lessee of bij een aan de lessee gelieerde partij;
- geen afdekking heeft plaatsgevonden van het restwaarderisico bij een ander dan de lessee of bij een ander dan een aan de lessee gelieerde partij voor een bedrag van minimaal 7,5% van de fiscale kostprijs;
- de lessee in feite toch niet beschikt – via andere overeenkomsten – over nagenoeg het volledige economisch belang bij het lease-object;
- elementen, die aantoonbaar vreemd zijn aan de voor de verrichte investeringen gangbare grondslag voor de berekening van de investeringsbijdragen, buiten beschouwing zijn gelaten;
- de lessor in geval van sale lease back de aanspraak op fiscale investeringsfaciliteiten niet zal baseren op een hoger bedrag dan de fiscale kostprijs van het bedrijfsmiddel die gegolden zou hebben voor de lessee zelf;
- indien op basis van een contract recht bestaat op Nederlandse fiscale investeringsfaciliteiten, in het betrokken contract wordt vermeld welke partij fiscaal eigenaar is. Indien zou blijken dat zowel de lessee als de lessor terzake van hetzelfde object een beroep op investeringsfaciliteiten hebben gedaan, dient de lessor van zijn aanspraak op de betrokken investeringsfaciliteiten af te zien.
D. Bij contracten met een langere looptijd dan 5 jaren wordt het vereiste minimum restwaarderisico, zoals dat hierboven is aangegeven onder de onderdelen A.2 en B en C.3, per jaar met 0,5% van de fiscale kostprijs verhoogd, voorzover de periode van 5 jaren wordt overschreden.
E. In afwijking van het vorenstaande geldt dat indien leasecontracten in geding zijn die specifieke lease-objecten betreffen, de fiscale eigendom van het lease-object niet aan de lessor wordt toegerekend. Als specifieke objecten in voormelde zin zullen worden beschouwd:
- de objecten waarvan de waarde in het economisch verkeer na afloop van de vaste leaseperiode voor andere gegadigden dan de lessee niet meer substantieel is;
- en/of de objecten die naar hun aard aan het einde van de vaste leaseperiode door geen ander dan de lessee gebruikt kunnen worden.
II. Invordering
Indien op grond van de hiervoor onder I genoemde bepalingen de lessor fiscaal als eigenaar van een door hem op basis van leasing ter beschikking gesteld lease-object kan worden aangemerkt, is met betrekking tot het betreffende lease-object sprake van reële eigendom in de zin van artikel 22, § 5, vierde lid, van de Leidraad Invordering 1990.
III. Bijzondere bepalingen
- Ingeval door externe factoren de vooraf ingeschatte marktomstandigheden wezenlijk zijn veranderd, kan de lessor, na overleg met de inspecteur, het object na de vaste leaseperiode aan de lessee aanbieden tegen een vergoeding die afwijkt van het bepaalde hiervoor onder de onderdelen I.A en I.B.
- Voor de toepassing van de heffing van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting komt het afdekkingsverbod, zoals dat hierboven is opgenomen onder onderdeel I.C.3, te vervallen indien geen beroep op Nederlandse fiscale investeringsfaciliteiten wordt gedaan.
- Indien relatief complexe lease-transacties in geding zijn kan men zich voor nader overleg wenden tot de inspecteur danwel ontvanger. Zo ook indien in het algemeen behoefte aan nader overleg aanwezig is over de toepassing van de criteria die aan deze leaseregeling ten grondslag liggen.
- Voor de onder het regime van deze regeling getroffen contracten geldt dat eventuele latere wijzigingen van (één of meer onderdelen van) de regeling niet van belang zijn voor de fiscale kwalificatie van deze contracten.
IV. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2000.
Deze regeling is tot stand gekomen in overleg met de Nederlandse Vereniging van Leasemaatschappijen. De regeling van 4 december 1992 tussen de Belastingdienst Grote Ondernemingen Amsterdam en de Nederlandse Vereniging van Leasemaatschappijen komt met ingang van 1 januari 2000 te vervallen.
De Staatssecretaris van Financiën, W.A. Vermeend